Tijdens een gesprek met een collega had ik het erover hoe ingewikkeld ons werk eigenlijk is, en hoezeer we verschillen in hoe we ons beroep uitoefenen. “Ons werk is natuurlijk heel divers en we hebben verschillende stijlen. Het werk van een glazenwasser is veel overzichtelijker en eenvoudiger.”, zei ik. “Nou, dat valt ook nog vies tegen, hoe makkelijk dat is. Ik laat altijd strepen na als ik de ramen lap”, zei mijn collega gekscherend. Mijn collega was gekscheers, maar in mijn hoofd werden die strepen belangrijk. Een streep is een vergeten plek op het raam. Een plek waar de kwaliteit van het werk minder is. Een plek waar de aandacht voor de taak verslapte. Een moment waarin je misschien een idee kreeg, een ingeving. Dus ik mijmerde: “We zouden dus eigenlijk goed moeten kijken naar de strepen die we in ons eigen werk na laten”. Na afloop van het gesprek bedacht ik me dat die mijmering natuurlijk zelf ook een streep na liet.
Kantoor
Verkeerd verbonden
Achter mij zei iemand op afwezige toon: “goedemorgen”. Ik stond koffie te tappen en draaide me even half om, nieuwsgierig wie mij dit toewenste. Ik antwoordde dan ook met een waarvan ik dacht vlot en vrolijk “goedemorgen!”. De collega liep me voorbij en keek me niet aan. Blijkbaar was hij diep in gedachten en goedemorgende hij mij gewoon uit automatisme en niet omwille van het maken van een verbinding. Wat dacht ik ook wel zeg? Was ik daar even verkeerd verbonden.
Vergadersalamander
Het is eigenlijk maar een dooie boel op kantoor de laatste tijd. De covidpandemie lijkt de vergadertijger wel te hebben uitgeroeid. Iedereen werkt maar naar believen op afstand. Met als gevolg dat ik op kantoor ook voornamelijk zit te videovergaderen. Daarvoor duik ik dan onder in een speciaal daarvoor bestemd hokje. Een glazen hokje. Een videovergaderterrarium. Het komt voor dat ik daar uren achter elkaar in zit. Af en toe kom ik er even uit voor verse zuurstof en dito koffie. De transformatie is duidelijk: van vergadertijger, naar vergadersalamander.
Tsjakka
“Tussen nee en ja zitten natuurlijk heel veel tinten grijs”, zei ik gisteren op een bijeenkomst in de Spelderholt. De bijeenkomst voelde een beetje als een reünie. Allemaal collega’s die elkaar sinds maart vorig jaar voornamelijk online ontmoetten. Het voelde vreemd en toch ook heel normaal om ze weer zo dicht om me heen te hebben. Er werd als vanouds gepraat en gegrapt. Zeer prettig gezelschap om in te verkeren. De groep bestond uit zo’n dertig personen van 3 verschillende teams. Ik ken ze allemaal bij naam, dus ik heb regelmatig met ze van doen. Hun naam zou anders niet blijven hangen.
Er werden natuurlijk plannen besproken. En budgetten, formaties en strategieën. The usual stuff maar oké. En ik kon natuurlijk niet nalaten om hier en daar even de aandacht op me te vestigen. Vind ik gewoon lekker, en dat weten mijn collega’s beslist ook. Ik denk niet dat ik het te bont maak. Mijn leidinggevende stond voor de groep om ons mee te nemen in de strategie. Er kan veel, we willen veel, maar niet alles moet. Dingen die kunnen, maar niet nodig zijn krijgen lagere prioriteit. We moeten meer “nee” zeggen dus. En toen begon ik dus over die grijstinten tussen nee en ja.
In de ietwat ongemakkelijke stilte die toen viel legde ik uit wat ik bedoelde. Iets met nuancering en praten in termen van mogelijkheden. Bla bla bla. Iedereen snapte natuurlijk ook heus wel dat het in de praktijk niet zo zwart-wit zal zijn. Die boodschap over moeten, willen en kunnen is vooral een “tsjakka” voor ons zelf. Een stuk ruggengraat. We geven de ander een duidelijk inzicht in de voors en tegens van de uitgesproken wens. En dan kan die ander zelf op zijn vingers natellen hoe groot de kans is dat het snel in vervulling zal gaan. Tsjakka!
Anderhalf
Het woord van dit jaar wordt anderhalvemetermaatschappij óf anderhalvemetereconomie. Hoewel ik principieel tegen gokspelen ben, zou ik mijn geld zetten op de tweede. Als woord vind ik “anderhalf” trouwens heel mooi. Het is een robuust woord dat al eeuwen in onze taal (en andere germaanse talen) wordt gebruikt. Het duidt op de tweede tel en daarvan alleen de eerste helft, snap je? Dus we tellen eenvoudig de meters tussen elkaar, maar bij de tweede houden we halverwege op. Op die manier krijgen we corona onder onze maatschappelijke duim. Easy.
Ik zie die anderhalvemetermaatschappij nog niet helemaal voor me eigenlijk, maar wil mijn best er voor doen. Ik probeerde me mijn dagelijkse werk op kantoor in het nieuwe normaal voor te stellen, en er verschijnen meteen diverse beren op mijn weg (ha ha, ik hoef niet eens op berenjacht).
In de koffiehoek duikt een kleine beer op: de koffiemachines staan te dicht op elkaar, maar dat kan natuurlijk worden opgelost.
En op gegeven moment moeten we allemaal een keer naar de wc. Weer een beer. In de toiletruimte wordt de anderhalve meter natuurlijk problematisch. De urinoirs zitten bijvoorbeeld al te dicht op elkaar.
En bij de liften staat een beer met één opgestoken vinger. Het aantal mensen dat nu tegelijk in een lift mag. Het wordt druk in het trappenhuis dan, dus daar staat nog een beer met gefronste wenkbrauwen naar de trapleuningen te kijken. De trapleuningen moeten tijdelijk maar worden verwijderd dan. Of toch maar pompjes met desinfectiemiddel bij de deuren van het trappenhuis.
In de kantine duiken meerdere beren op. Ze gniffelen genoeglijk. Ik denk dat ze voorpret hebben over de stoelendans die wij zullen moeten doen. Het aantal stoelen is natuurlijk beperkt tot de hoeveelheid mensen die maximaal in de kantine passen met inbegrip van die dekselse anderhalve meter. Maar de pret begint al bij de rij voor de gedesinfecteerde dienbladen. De hoeveelheid dienbladen is natuurlijk gelijk aan het aantal resterende stoelen. Er staat zich ook een beer te verkneukelen bij de kassa’s. Contactloos betalen deden we al lang, maar wij tikken zelf onze soep, kroket en saladebuffetje af op het aanraakschermpje. De vingerafdrukken van de vorige collega zie je nog duidelijk zitten (vooral bij “kroket”), dus vandaar de beer hier.
Nu heb ik natuurlijk al een paar weken kunnen oefenen met anderhalvemeterwinkelen. Dat gaat gepaard met komische, paniekerige manoeuvres en gekke schijnbewegingen. Ik liep laatst in de buurtsuper de koekjesgang uit en wilde rechtsaf, maar daar kwam net een mevrouw vandaan. Als opgeschrikt wild maakten we beiden een sprongetje en keken panisch om ons heen op zoek naar uitwijkruimte. De mevrouw van rechts dook pardoes door de rubberen flappen van het magazijn . Linksaf was voor mij vrij, dus ik schoot snel naar links. Vier meter verderop dook weer iemand op, maar ik kon gelukkig meteen doordraaien de conservengang in. Daar liep gelukkig niemand. Gelukkig had ik bij nader inzien toch een extra pot appelmoes nodig. Je ziet het, ik word hier al aardig bedreven in.
Kak, telefoon vergeten
Daar kwam ik dus pas achter toen ik op het schoolplein stond. Het klamme zweet breekt me dan op zich ook weer niet uit, maar ik word er wel onrustig van, merkte ik. Op dat moment wilde ik de sprongen van mijn zoontje filmen. Vandaag zijn namelijk de Koningsspelen, dus gaan ze allemaal sporten. En de warming-up was op het schoolplein. Nu moet ik maar vertrouwen op mijn geheugen en hopen dat ik er een blijvende herinnering van maak. Ik dwing mezelf om mijn aandacht te verleggen naar alle pret op het schoolplein. Die telefoon is volkomen onbelangrijk.
Mijn telefoon ligt natuurlijk nog thuis op de keukentafel. Ik zie hem zo liggen. Even overweeg ik om terug naar huis te rijden (20 minuten) om hem op te halen, maar ik verman me. Ik dwing mezelf (wederom) om gewoon door te rijden naar mijn werk en te genieten van een ongestoorde werkdag. Dat moet gewoon kunnen. Ik ben mijn laptop niet vergeten, dus ik ben straks weer gewoon online. Niks aan de hand.
Maar toch heb ik een hol gevoel in mijn buik. Ik merk dat ik prikkelbaarder ben dan anders. Ongeduldiger ook, want ik wil nu wel zo snel mogelijk op mijn werk zijn zodat ik snel mijn kinderen kan laten weten dat ze me niet telefonisch en via whatsapp kunnen bereiken. Deze week zijn ze bij mij, dus is mijn bereikbaarheid extra belangrijk. Vandaar dus de onrust en het holle gevoel. Maar gelukkig merk ik het. Dus ik dwing mezelf (wat ben ik ook een dwingelandje) om te ontspannen. De zon schijnt. Het leven is goed. Rustig maar. Hakuna Matata.
En zie, ik ben al weer online en reageer mijn technologiefrustratie even lekker hier af. Zo, dat lucht op. Eigenlijk helemaal zo erg nog niet om gedeeltelijk offline te zijn. Het holle gevoel is al weg. Paniek om niks. Misschien moet ik mijn telefoon vaker vergeten. Het ding speelt een veel te belangrijke rol in mijn leven. Het is mijn hotline naar mijn belangrijke mensen, en andersom. Het verlies ervan voelt als een amputatie. In deze tijd volkomen begrijpelijk, maar ook heel zorgwekkend. Bij het langdurig wegvallen van alle mobiele connectiviteit breekt in ons land de pleuris uit. Moeten we met z’n allen mobiel afkicken? Misschien eerst maar eens beginnen met een jaarlijkse, nationale offline dag.
Fietsenhok op zolder
Ooit vertelde iemand me dat het slim kan zijn om de ander het gevoel te geven dat hij/zij slimmer is dan jij. De persoon in kwestie zei dit tegen me nadat ik hem een te perfect plaatje had laten zien. Hij kon er helemaal niets op aanmerken, vond hij, en dat maakte dat hij zich slecht met “mijn” plaatje kon identificeren. Het was nu teveel een “ik geloof het wel”-plaatje voor hem. Zijn advies was daarom om de volgende keer bewust een “fietsenhok op zolder” in de plaat op te nemen. Hij wist best dat ik veel beter mooie, technische overzichten kon maken als hijzelf, maar hij wilde het gevoel hebben dat hij nog iets kon verbeteren. En dat gold niet alleen voor hem, zo zei hij, maar waarschijnlijk ook voor veel andere managers. Managers hoeven inderdaad niet gehinderd te zijn door enige kennis, dat weet iedereen. Het is dus een goed advies. Dat fietsenhok op zolder is misschien wel vergelijkbaar met het weeffoutje dat altijd in Perzische tapijten moet zitten. Perfectie is alleen weggelegd voor goden. Als nederige adviseur moet je dus af en toe braaf de toorn van de opperwezens boven je verdragen. Zij hebben gelijk, ook al ben jij slimmer.
Toppertje
Laatst hoorde ik mezelf zeggen dat ik een collega best wel een toppertje vond. Een kanjertje dus. En een uitblinkertje. Een kleine topper eigenlijk. Waarom moest ik het zo nodig verkleinen tot toppertje? Omdat het een collegaatje was? Voortaan let ik erop dat ik geen onderscheid maak. Vrouw of man. Dik of dun. Lang of kort. Ze kunnen allemaal toppertjes zijn.
Smachten
Onderweg naar kantoor rij ik achter een busje van een of andere koffiebonenhandelaar. Op de achterklep prijkt een foto van een geopende baal ongetwijfeld heerlijk geurende koffiebonen. Die geur spat eigenlijk van de foto af. Die o zo verleidelijke geur van vers gebrande koffiebonen.
Alleen al bij de herinnering aan die geur loopt het water me in de mond. De stimulerende foto achterop het busje riep die herinnering met brute kracht bij me op. Bovendien ben ik een coffee junk. Dus ik smacht plotsklaps naar een heerlijk kopje verse koffie. Een dampende, dubbele espresso.
Smachten is branden van verlangen. Smachten is een smeekbede van je genotscentrum. Smachten is hunkeren. Smachten is balanceren op het bitterzoete randje van wanhoop. De klank van “smachten” komt ook precies overeen met het gevoel ervan.
En natuurlijk loopt het verkeer op dat moment vast. Minuten lang kruip ik met een slakkengangetje achter de koffiebonen aan. Mijn roodomrande ogen puilen uit hun kassen. Mijn tong hangt uit mijn mond. Het moeten wachten doet het smachten kantelen naar wanhoop. Nu smacht ik niet langer naar koffie, maar doe ik er een moord voor.
Parfumhinder
Op het moment dat ik dit schrijf zit ik in iemands parfumwolk. Een zoete, zware after shave, zo te ruiken. Het bezorgt me koppijn. Kloppende slapen. En mijn smaakpapillen worden door mijn bedwelmde hersenen niet meer begrepen. Mijn koffie smaakt niet naar koffie, maar ik drink het toch maar op.
Ik voel het parfum om me heen hangen. Het is een ware invasie. Een geurinvasie die diep in mijn wezen door dringt. De zoete, bedwelmde wolk die nu om me heen hangt, maakt dat ik me slecht kan concentreren. Zenuwgas is er niks bij. En ik zit helemaal aan de andere kant van de kantoorvleugel. Alles in me roept om alle ramen open te zetten, maar een sociale remming houdt me tegen. Eigenlijk zou ik de drager van het parfum erop moeten aanspreken dat de zwaarte van zijn parfum voor mij zeer hinderlijk is, maar mijn geïrriteerde hoofd kan even geen tact opbrengen.
Er zou een wettelijke grens voor geurhinder moeten zijn. Net als bij geluid. Geur kun je uitdrukken in geureenheden. In Europa gebruiken we de OUE (Odor Unit Europe). Eén OUE/m3 is – als ik het goed begrijp – de hoeveelheid geurstoffen in een wolkje van één kubieke meter die in een gecontroleerde omgeving dezelfde psychologische reactie veroorzaakt bij mensen als bij de blootstelling aan dezelfde concentratie van een standaard referentiegeur. Dat is allemaal dus al bedacht. Mooi.
Dus parfumhinder is al meetbaar. Nu wil ik een gadget. Een slim apparaatje dat mij beschermt tegen geurinvasies. Een minuscuul apparaatje dat ik onzichtbaar in mijn neus kan dragen. Voor geluid heb je tegenwoordig geavanceerde “noice cancelling” met antigeluid. Dat wil ik ook voor geur: antigeur. Mijn gadget meet de hoeveelheden OUE/m3 en heeft dus ook geavanceerde “odour cancelling”. Met een appje op mijn telefoon kan ik het dingetje instellen zodat ik nog wel van de geur van mijn koffie kan genieten. Willie Wortel, aan de slag!
Maar alles goed en wel. Zo’n apparaatje bestaat nog niet. Mijn geprikkelde hoofd wil eigenlijk dat overmatig parfumgebruik als overlast wordt erkend. Rokers zijn al te schande gemaakt vanwege hun effect op de volksgezondheid, nu de chemische luchtverontreinigers nog met hun asociale parfums. Kantoorgebouwen en openbare gebouwen zouden mensen die de wettelijke geurlimiet overschrijden bij de ingang moeten tegenhouden, en via een speciale tunnel waarin ze worden bespoten met een parfum-neutraliserend gas, naar binnen leiden. Cynisme in overdrive natuurlijk. Van nature ben ik cynisch, maar het is vertienvoudigd door die zware after shave. Ik ga maar eens een frisse neus halen.