Otto

Avonturen van Otto de Magiër

Ottoshopping

Brugwachter Janus heeft zomerdienst, en begint zijn werkdag rustig met een kop koffie en een krantje. Het is nog hartstikke vroeg. Maar hij zit nog maar net of hij krijgt een whatsappje van zijn collega verderop: “Werk aan de winkel Janus! Er komen 9 schuiten jouw kant op. Over 10 minuten zijn ze bij jouw eerste brug”. Hij stapt dus snel op de elektrische scooter en zoeft naar de bewuste brug.

Maar bij de brug aangekomen ziet hij iets totaal bizars. Hij wrijft eens in zijn ogen, en concludeert dat hij blijkbaar slaapt en een vreemde droom moet hebben. Wat hij hier ziet kan eenvoudig niet! In plaats van over het kanaal ligt de brug over de weg. En over deze brug tuft zojuist een leuk recreatiejachtje met bloemetjesgordijntjes voor de raampjes. De grijze roerganger is zelf al even verbaasd als Janus.

Janus ziet in de verte nog meer schuitjes komen, maar dan klinkt plots een schor getoeter. Het is afkomstig van een aftands, roestig Golfje. De bestuurder draait zijn raampje open, en er verschijnt een woeste grijnzende kop met wenkbrauwen die lijken op grote harige rupsen. De rupsen springen op en neer, en ontmoeten elkaar voor een potje sumoworstelen in het midden boven een riante neus. De rare gast gebaart ongeduldig naar de brug en toetert nog eens.

Verdwaasd stapt Janus van zijn scooter en pakt zijn sleutelbos. Hij loopt naar het bedieningspaneel en haalt automatisch de benodigde sleutel erbij. Deze steekt hij in het contact, waarmee het ophaalsysteem wordt geactiveerd. “Ding-ding-ding-ding-ding-ding-ding…”, klinkt het. Janus ziet tot zijn verbazing dat de slagbomen neer gaan, over het kanaal heen. De schuiten moeten op de rem, als ze die zouden hebben tenminste. Met veel kunst en vaarwerk weten ze tot stilstand te komen voor de slagboom die hen de vaarweg verspert. Er ontstaat zowaar een kleine file op het water.

Dan drukt Janus op de knop waarmee de brug normaal gesproken opgehaald zou moeten worden, en wis en waarachtig, de brug scharniert gestaag, zoals altijd, omhoog. Natuurlijk blijft het water gewoon aan het brugdek kleven. Onmogelijk, dus Janus weet zeker dat hij droomt. Uit Janus’ broekzak klinkt weer een bliepje, waarop hij zijn telefoon tevoorschijn haalt. Nog een whatsappje van zijn collega verderop: “Wat een drukte op het kanaal. Heb net weer 7 schuiten doorgelaten en er komen er al weer een stuk of 8 aan”. Janus maakt snel een foto van de openstaande brug en de lange rij wachtende schuiten achter de slagboom en stuurt deze naar zijn collega met de tekst: “Hou die 8 nog maar even tegen, want hier gebeuren hele vreemde dingen”.

Intussen start Otto de Magiër de motor van zijn lelijke Golfje, zet hem met een hoop gekraak in de eerste versnelling en rijdt grinnikend onder de geopende brug door. Aan de andere kant van het kanaal, stopt hij even om te kijken hoe de brug weer netjes dicht gaat, en even later de plezierschuitjes één voor één over de brug varen. Otto is uiteraard erg met zichzelf ingenomen. “Een strak staaltje Ottoshopping weer, al zeg ik het zelf!”, zegt ‘ie, en rijdt dan verder. Als hij de bocht om is, knipt ‘ie met zijn vingers, en alles is weer zoals het altijd was. Alleen die foto op Whatsapp niet, maar wat ze toch allemaal niet kunnen met Photoshop…

Otto en de lompe stier

Op een smal landweggetje rijdt met een rustig gangetje, een roestig Golfje, bouwjaar 1978. Ooit was het waarschijnlijk wit, maar dat is bijna niet meer te zien. Hier en daar zitten gaten in de carrosserie, en de achterbumper hangt scheef. De auto ziet eruit alsof het rijp is voor de sloop. De motor pruttelt en blaast af en toe hoestend een wolk zwarte rook uit de uitlaat. De motor is eigenlijk op sterven na dood. Dat het ding nog rijdt is een waar mirakel.

Achter het stuur zit een 2 meter lange magiër genaamd Otto. En de haastige bestuurder van een veel nieuwere Golf achter  Otto maakt de grote vergissing om te proberen om Otto op te jagen. Dit doet hij door dicht achterop Otto’s bumper te rijden en heen en weer te slingeren. Otto trapt resoluut op de rem. De bestuurder van de andere auto moet uitwijken en belandt daardoor met zijn auto half in de sloot.

Vloekend en tierend klimt de man – type lompe stier – uit zijn auto en beent op Otto af, die nog bezig is om zijn gordel los te maken. Woest rukt de boze man de deur van Otto open, met als gevolg dat de hele deur afbreekt. De man kijkt er even verbaasd naar, maar smijt de deur dan maar op de grond. Intussen vouwt Otto zich bedaard achter zijn stuur vandaan en staat even later tegenover het boze mannetje dat ruim 2 koppen kleiner is dan Otto. Het stiertje kijkt woedend naar hem op.

Otto duwt het rund eenvoudig opzij en kijkt met één oog door zijn duim en wijsvinger die hij vlakbij bij zijn oog heeft naar de andere auto. En terwijl hij door zijn duim en wijsvinger blijft turen, pakt Otto de auto simpelweg met zijn duim en wijsvinger vast, tilt het met gemak uit de sloot en zet het behoedzaam achter zijn eigen auto weer op de weg. Hij gaat tussen de twee auto’s in staan en knipt tegelijk met de vingers van zijn beide handen. Zowel de motorkap van zijn eigen auto, als die van de andere auto springen braaf open.

“Hee, wat ga je doen!?”,  vraagt het stiertje waarvan de boosheid intussen is omgeslagen in verbazing. “Ssssst!”, sist Otto en sluit zijn ogen. Hij mompelt iets dat klinkt als “zabbazabbajaja,zabbazabbajaja zabbazabbazap” en klapt plotseling zijn grote handen hard op elkaar. De motoren van beide auto’s starten en klinken alsof er iemand steeds  de gaspedalen van de auto’s intrapt en weer loslaat.  De motor van Otto’s eigen auto pruttelt en rochelt terwijl er vette wolken zwarte rook uit de uitlaat komen. De andere, veel jongere motor klinkt veel gezonder.

Otto staat, nog steeds met de ogen gesloten, tussen de twee auto’s in, met zijn linker handpalm naar zijn eigen auto gericht, en zijn rechter handpalm naar de andere. En dan, in één snelle beweging, zwaait hij zijn linkerhand boven zijn hoofd naar rechts, en zijn linker hand voor zijn buik naar rechts. Vanonder beide motorkappen komt op het zelfde moment een felle flits. Beide motoren draaien nog steeds, maar nu komt het gepruttel en gerochel uit de moderne Golf, evenals de zwarte rook.

Otto wrijft in zijn grote handen en wil weer in zijn auto stappen, maar bedenkt zich. Hij loopt terug naar de andere auto en rukt het bestuurdersportier eraf. Deze neemt hij mee naar zijn eigen ouwe Golfje en bekijkt of het op zijn auto past. Het is ruim 10 centimeter te breed, en past eigenlijk niet.  Otto geeft de deur dan maar aan het lompe stiertje, die het verbouwereerd aanneemt. “Wa-wa-wa,  hoe-hoe-hoe?”, stamelt deze. Maar Otto geeft geen antwoord.

Rustig pakt Otto zijn eigen deur op en houdt het op een paar centimeter afstand van zijn auto, en laat het los. Alsof het door een sterke magneet werd aangetrokken, klikt de deur weer vast. Tevreden opent Otto vervolgens zijn deur en stapt behoedzaam achter zijn stuur. Hij draait zijn raampje open en zegt: “bedankt voor de motor, die van mij was al wat op leeftijd en lekte olie. Hij draait niet heel best meer, maar je komt er waarschijnlijk nog wel mee thuis hoor!” En dan scheurt Otto er met piepende banden vandoor. De arme stier kijkt hem, door het raampje van het portier dat hij in zijn handen heeft, met trillend onderlipje na.

Eitje voor Otto

Het is vrijdagavond, dus dan doet iedereen boodschappen. Een vrouw slaat zich vlak voor de openende schuifdeuren van de supermarkt plotseling op haar voorhoofd. “Stom!”, roept ze uit, “portemonnee thuis laten liggen”. Ze loopt terug naar de auto en baalt, want ze had een parkeerplaats vlak bij de ingang. Die kwam vrij toen zij kwam aan rijden.

Ze start de motor en rijdt achteruit. Er staat al een roestige, oude VW Golf te wachten. Achter het stuur zit een gast met een zelfvoldane grijns op zijn smoel. De auto is duidelijk veel te klein voor de rare gozer, want hij zit er dubbelgevouwen in. Als de vrouw weg rijdt, parkeert Otto de Magiër zijn aftandse brik snel op haar plekje. 

Nog steeds breed grijnzend vouwt Otto zich uit zijn autootje. Dan beent hij zich met grote passen naar de ingang van de winkel. Eenmaal binnen en door het zwenkhekje, grijpt Otto een mandje en dreunt hardop pratend zijn lijstje op: “grove mosterd, doosje eieren, zakje kaasblokjes en dropjojo’s”. Omdat de mensen hem hier wel vaker zijn inkopen zien doen, kijken ze nauwelijks op.

“Grove mosterd, doosje eieren, zakje kaa…ja! daar liggen de eitjes!”, en Otto legt een sixpack eieren in zijn mandje. En zo doende werkt Otto zijn korte lijstje in luttele minuten af. Bij de kassa legt hij zijn boodschappen 1 voor 1 op de lopende band. De band staat stil, want de klant voor hem is nog bezig met pinnen. Bij de sensor die de band laat doorrollen ligt nog de boodschappenscheider. Otto kijkt verwachtingsvol naar de blozende kassière. Ze weet wat er nu komen gaat en als ze klaar is met het riedeltje “zegeltjes?, air miles?, bonnetje mee?” kijkt ze Otto aan. 

En dan pakt ze de boodschappenscheider waarop de band plotseling begint te lopen. Otto springt quasi-geschrokken in de lucht en roept: “Oh, jij kan zeker toveren!”. De kassière kan er desondanks om lachen. Ze bliept Otto’s boodschappen weg en zegt dan: “Dat is dan 9 euro 60 alstublieft”. Hierop kijkt Otto haar ineens verbaasd aan en roept luid: “Hee, wat heb jij nou achter je oor zitten!”,  en plukt dan een netjes gevouwen tientje achter haar oor vandaan. “Goh, da’s ook toevallig, dat is precies wat ik nodig had! Nou, alsjeblieft, en laat de rest maar zitten!”.

Otto hoeft natuurlijk geen zegeltjes en zo, loopt fluitend naar zijn auto terwijl hij de zak dropjojo’s open trekt, stapt in en rijdt dan helemaal naar de achterkant van de winkel. Er is daar geen uitrit van de parkeerplaats. En alleen de dikke duif op het dak van de winkel ziet hoe het Golfje simpelweg verdwijnt. 

Twee tellen later verschijnt het wagentje weer, bij een stomende en naar zwavel stinkende bron ergens in Ijsland. Otto de Magiër stapt uit. Er hangt een sliert uitgerolde dropjojo uit zijn mond. Dan pakt hij de eieren, doet ze in een plastic tas en hangt deze in het kokend hete water van de bron. Intussen slurpt Otto langzaam de dropsliert naar binnen. En na een minuutje of tien trekt Otto de tas snel uit het hete water, springt weer achter het stuur en is verdwenen. Nog steeds op Ijsland, maar dan midden op de Vatnajökull (Ijsland’s grootste Gletsjer) verschijnt Otto’s Golfje weer. Snel leegt hij de zak met gekookte eieren op het ijs en bedekt ze met een flinke laag ijs. “Ja dat is nog eens schrikken, hè”, zegt Otto. 

Otto opent de pot grove mosterd en het zakje kaasblokjes en legt deze op de motorkap. Dan pelt hij een eitje, wat natuurlijk formidabel goed lukt omdat het zo goed geschrokken is. Otto dipt het lekker royaal in de mosterd en stopt het geheel in zijn mond. Het eitje is nog lekker heet en precies goed! En zo vergaat het ook de andere vijf eieren. En met uitzicht op een lichtjes rokende vulkaan, gaan ook de blokjes kaas gaan met grote klodders mosterd naar binnen. Otto geniet.

Plotseling gaat er een hevige beving door het ijs en er verschijnt een grote scheur die zich in rap tempo uitbreidt, precies in de richting van Otto’s Golfje. Snel springt Otto van zijn motorkap en wil snel instappen. Maar dan glijdt hij uit. Hij kan zich nog net aan de deur vastklampen. Met verbeten gezicht weet hij zich op tijd in de auto te hijsen en weg te fwoepen. 

“Ik ben uitgegleden dokter”, zegt Otto de volgende ochtend bij de huisarts. Mijn hele enkel is dik. “Zo te zien is het behoorlijk verstuikt”, zegt de dokter, “daartegen helpt vooral rust, en je been omhoog”. Otto kijkt beteuterd: “Heb je niet een zalfje tegen de pijn of zo? Want het doet verrekte zeer”. De arts kijkt Otto aan en zegt dan: “Nee, dat is niet nodig. Doe er maar gewoon wat ijs op als het zeer doet. En wisselbaden doen ook wonderen bij verstuikte enkels”. Otto kijkt zijn huisarts meewarig aan. “Juist, ijs en wisselbaden, natuurlijk. Eitje”, mompelt hij. 

 

Nog ’n Bokitootje Otto?

Hoe komt het dat een Guatamalese koffieboer een grote pluk Hollandse stro aan treft op zijn plantage?

Waarom verkneukelt Otto de Magiër zich erover dat zijn schele kater op een ochtend ontzettend nodig moet poepen?  

Op die bewuste ochtend loopt Otto de Magiër vrolijk fluitend naar de vaste schijtplek van Knarf, zijn monsterachtige kater. Hij duwt de takken van de grote, oude spar achterin zijn tuin aan de kant en woelt voorzichtig met een schep de aarde eronder een beetje om. Na even zoeken vindt Otto wat hij zoekt: een kuiltje vol met allemaal kleine, harde kattenkeuteltjes. Grinnikend graaft Otto de keuteltjes op. Tot nog toe loopt zijn plan op rolletjes. “Nee, hahaha, op drolletjes”, roept Otto uit. En met een plastic boodschappentas vol keuteltjes, dezelfde waarin hij eerst de in Guatamala geplukte koffiebessen had verzameld, loopt Otto naar de keuken. Daar pelt hij geduldig, 1 voor 1 de keuteltjes. In iedere keutel zit een grijs uitgeslagen koffieboon. Hij spoelt de bonen grondig schoon legt ze te drogen op de vensterbank, in het zonlicht.

Na een week of wat zijn de koffiebonen droog genoeg, en klaar om te worden gebrand. Otto aanschouwt ze tevreden in het licht van de volle maan. Het maanlicht geeft de bonen een magische glans.  Behoedzaam veegt Otto de bonen bij elkaar en stopt de meest potente koffiebonen die ooit hebben bestaan in een papieren zak. En met een knip van zijn vingers verdwijnt Otto, om even later te verschijnen bij zijn goede vriend Simon. Simon is koffiebrander, misschien heb je wel eens van hem gehoord.

Simon loopt door de branderij en voelt hoe zijn nekharen overeind gaan staan. Nagenoeg op hetzelfde moment hoort hij dit geluid: “fwwwwoep?!”. Simon kijkt rustig in de richting van het geluid en groet Otto met een opgestoken hand en een laag “heee”. Niet in het minst is Simon verbaasd dat Otto midden in de nacht op duikt. Otto steekt enthousiast van wal en laat hem de bonen zien. Simon steekt zijn neus in de zak en snuift de geur ervan op. Zijn ogen beginnen meteen te tranen en hij zegt: “jeeeesus, da’s goeie shit man. Is dat wat ik denk dat het is?”. Otto grinnikt en knikt enthousiast: “Ja, maar dan 100 keer beter”, en hij vertelt Simon het hele verhaal. 

Nu is het Simon’s beurt voor een stukje magie. Hij geeft Otto voor de zekerheid een gasmasker en zet er zelf ook eentje op. Dan gaat hij aan de slag met de in Knarf’s maag gefermenteerde bonen. Hij brandt ze driedubbel. Het resultaat is bijna twee en een half ons donkerbruine bonen die een magische zilverachtige glans hebben. Deze koffiebonen zijn zo potent dat alleen al de geur ervan je gegarandeerd drie dagen wakker houdt. Bij het malen van de bonen komt het potente aroma vrij, wat tot gevolg heeft dat alle mensen die in een straal van een halve kilometer rond Simon’s branderij wonen plotseling klaarwakker zijn.

Simon schept de gemalen koffie in het espressofilter en klikt het filter onder de espressomachine. Dan laat hij de machine zijn werk doen. Het apparaat puft en bromt en kraakt en perst dan druppelsgewijs een dampende, gitzwarte vloeistof in twee kleine koffiekopjes. Na een minuutje komt het apparaat sissend tot stilstand en zijn de kopjes vol. De damp die van de koffie komt heeft een magische zilverkleurige glans. 

Otto en Simon halen heel diep adem, nemen hun gasmasker af en houden hun adem in als ze de kopjes pakken. Ze moeten snel zijn, want het glazuur van de kopjes begint al te barsten. Zo snel als ze kunnen gieten ze de kleine kopjes leeg in hun mond. Even laten ze het in hun mond en slikken het dan door. Ze kijken elkaar dan plotseling met wijd opengesperde ogen aan, en beginnen over hun hele lijf te schudden. Uit alle poriën uit hun lijven parelt zweet. Zweet met een zilverachtige glans. Dan beginnen ze zich als bezetenen te krabben over hun borstkassen. Otto stoot een primair geluid uit en scheurt zijn hemd open, en ook Simon rukt zijn lab-jas, loeiend als Tarzan, open. Uit hun blote, kale basten schieten allemaal donkere haren, en binnen enkele seconden hebben de vrienden een borstkas waar Bokito jaloers op zou zijn. 

Verbijsterd nemen de vrienden elkaar op. Dan verschijnt er een manische grijns op hun gezichten en terwijl Otto alvast enthousiast met zijn hoofd knikt vraagt Simon: “nog ’n Bokitootje Otto?”

Kopi Knarf (deel II van het “Bokito-recept”)

Waarom worden de bewoners van tientallen huizen om onverklaarbare reden plotseling tegelijk klaarwakker? Waarom vangt Otto de Magiër een zwijn? Waarom voert Otto dit zwijn rijpe, topkwaliteit Arabica-bessen die hij zelf heeft geplukt in Guatemala? Welk noodlot is dit zwijn beschoren? Wat heeft dit met een Gorilla genaamd Bokito te maken?

~~~

Het bewuste zwijn vreet zich intussen helemaal vol aan de heerlijke, zoete koffiebessen, en is zich niet bewust van enig noodlot. Het schrokt de bessen met pit en al naar binnen. De trog gaat tot en met de laatste bes leeg. Daarna likt het zwijn de trog helemaal schoon. Teleurgesteld snuffelt het zwijn de schuur af naar meer van dat lekkers, maar vindt niets.

Buiten zakt een bloedrode zon langzaam achter de horizon. De laatste stralen komen door de kier van de deur. Het zwijn drukt zijn snuit tegen de kier en voelt dat de deur een beetje meegeeft. Meteen kruipt het beest recht achteruit tot het met zijn kont tegen de voedertrog komt. Dan zet het zich schrap en stiert met enorme vaart richting de deur. Met een enorme klap beukt het zwijn tegen de deur, dat al na de eerste klap uit een scharnier breekt. En al na de derde keer ramt het dikke zwijn dwars door de onderste helft van de schuurdeur, naar buiten.

Het zwijn schiet als een kanonskogel door Otto’s achtertuin. Alhoewel “tuin” het minst toepasselijke woord is voor het stukje land achter Otto’s huis. Het is net zo’n woekerende willekeur aan begroeiing als Otto’s eigen kapsel. Desalniettemin schiet het zwijn door die wildernis. Het zwijn beseft zich niet dat het ten dode is opgeschreven. Knarf, de gevaarlijkste huiskat van Europa (en reden dat zich in dit gebied geen wolven wagen) sluipt namelijk achter het malse zwijn aan. Het zwijn komt tot stilstand bij een doornige, wilde rozenstruik. Daar scharrelt het snuivend een beetje heen en weer, op zoek naar een doorgang.

Knarf weet dat die doorgang er niet is en zet zich schrap. Kop laag, alle zintuigen gespitst op het zwijn (hij ziet er eigenlijk twee), kont wiebelend en staart zwiepend van links naar rechts. En hij springt, dodelijk als een panter en lelijk als de nacht, op zijn prooi af. Even later dendert er een gillend zwijn door Otto’s tuin met om zijn nek een woest grommende kater. Knarf heeft zijn scheve maar krachtige kaken om de nek van het zwijn geklemd, als een pitbull. Het duurt niet lang voor het zwijn ineen zakt omdat zijn nekwervels zijn verbrijzeld.

~~~

Als Otto de deur van zijn geïmproviseerde zwijnenstal hoort versplinteren, schiet hij uit zijn stoel en rent via de achterdeur de tuin in. Hopelijk heeft het zwijn zich nog wel kunnen vol vreten, denkt hij bezorgd. Bij de schuur aangekomen ziet hij tot zijn genoegen dat de trog letterlijk schoon leeg is. Hij volgt het spoor van het zwijn. Met zijn zaklamp schijnt hij voor zich uit. En dan ziet hij het bloederige karkas van het zwijn. Vanuit de rozenstruiken klinkt een vervaarlijk gegrom. Otto ziet Knarf’s schele katteogen oplichten in de straal van zijn zaklamp. Mooi, denkt Otto, heel mooi, en hij wandelt tevreden terug naar binnen.

De volgende ochtend treft Otto zijn kater aan in zijn stoel. Het afzichtelijke beest trekt zijn scheve muil open en gaapt uitgebreid. “Gatver Knarf, je meurt ongelooflijk uit je bek”, zegt Otto, “wat heb jij nou weer gevreten?”. Knarf, ongevoelig voor dergelijke beledigingen, rekt zich uitgebreid uit en springt van de stoel. Hij sjokt naar de achterdeur en zet zijn klauw, met uitgestoken nagels tegen de laklaag van de achterdeur. Het is duidelijke taal: “doe de deur open of ik krab hem kaal”. Otto doet de deur voor Knarf open en zegt liefdevol: “Rot maar lekker op, schijtkat”

Knarf moet inderdaad ontzettend nodig schijten (het is niet anders, katten poepen niet, ze schijten). Zijn maag borrelt en bruist. Dat malse zwijn van gisteravond ligt abnormaal zwaar op zijn maag. Snel kruipt hij naar zijn vaste schijtplek onder een grote, oude spar die ondanks, of misschien juist dankzij Knarf’s uitwerpselen welig tiert. Knarf graaft een kuil en zijn gat hangt er nog maar nauwelijks boven of er schiet een hele batterij kleine keuteltjes uit. Knarf kijkt er verbaasd naar, maar graaft het dan snel, en beschaamd zoals iedere kat, dicht.

wordt vervolgd…

Otto slaat in (deel I van het “Bokito-recept”)

In tientallen huizen gaan ’s nachts plots en min of meer tegelijk overal de lichten aan. Eerst in de slaapkamers, en even later de keuken. De mensen zijn allemaal klaarwakker. Vertwijfeld kloppen buren bij elkaar aan: “Ik zie dat er bij jullie ook licht brandt. Ook zomaar van ’t ene op het andere moment klaarwakker geworden? En dan die lucht buiten! Waar is Simon nu dan weer mee bezig?”

Simon wist zelf ook niet wat hem precies overkomen was. Eerst had hij een nagenoeg kale borstkas, nu had hij een borstkas waar Bokito jaloers op zou zijn. Evenals zijn maat Otto, die hem de ingrediënten had geleverd voor het potente brouwsel dat ze zojuist hadden gedronken.

Het recept is krankzinnig. Men neme: één wild zwijn…

~~~

In de schemering van de avond komt dat zwijn voorzichtig en nietsvermoedend tevoorschijn uit het bos. Snuivend scharrelt het beest in de richting van het aan het bos grenzende maisveld. Aan de rand van het maisveld blijft het zwijn even staan en wroet met zijn snuit in de aarde. Kjak! Kjak! Kjak! Kjaaaaak! Uit het maisveld fladdert plots een handvol kauwen. Het zwijn schrikt en schiet in wilde paniek het maisveld in en rent er kris-kras doorheen.

In het midden van het maïsveld staat, op een open plek, een grote vogelverschrikker, maar zijn kapotte strohoed steekt maar net boven het maïsveld uit. De kauwen cirkelen om de stroman heen terwijl ze met een scheef oog kijken of de vreemde stroman niet weer gaat bewegen. Maar het enige dat beweegt aan de stroman is de de top van zijn strohoed dat af en toe als een dekseltje open en dicht klapt als het door een windvlaag wordt geraakt. Toch wagen de kauwen zich niet meer in de buurt van de vogelverschrikker.

Plotseling komt het geschrokken zwijn weer tevoorschijn. Het botst bijna tegen de stroman aan. Als de kauwen konden grinniken, dan hadden ze dat gedaan, want het ziet er heel cartoonesque uit. Het zwijn remt zich namelijk af door op zijn achterwerk te glijden, met zijn voorpoten gestrekt voor zich uit. Op anderhalve meter voor de stroman komt het zwijn tot stilstand.

Otto de Magiër grinnikt inwendig ook maar weet zich bewegingsloos te houden. Hij houdt zijn adem in. Het zwijn snuift en kijkt naar de stroman. De armen van de stroman staan, zoals het hoort, recht opzij en uit de mouwen van de oude jas steken grove plukken stro. Er steekt natuurlijk overal stro uit de stroman, want dat mag je verwachten. Wat je niet mag verwachten zijn de felrode, nog bijna nieuwe klompen maat 48. Verder liggen er op de grond rond de stroman een stuk of wat rijpe maïskolven, al ontdaan van de bladeren en draden.

Het zwijn kijkt nog eens naar de stroman. Ergens in het eenvoudige brein van het beest begint er iets te dagen. Het is zijn instinct dat hem waarschuwt voor gevaar, maar de heerlijke maïskolven lokken het dier dichterbij de stroman. Voorzichtig schuifelt het zwijn naar een maiskolf dat het dichtst bij hem ligt. Dan hapt het zwijn en rent met de kolf snel terug het maïsveld in. Pats! Het zwijn botst tegen een dichte muur van maïshalmen. Het beest rent naar de andere kant van de open plek, maar stuit ook daar op een ondoordringbaar dichte haag van maïsplanten. Het dier onderneemt nog enkele verwoede pogingen om van de open plek te ontsnappen, maar hij zit er opgesloten. Het zwijn geeft het op en kijkt versuft voor zich uit.

“Boe!”, roept Otto dan. Van schrik begint het zwijn, luid gillend, rondjes te rennen langs de rand van de open plek. Otto volgt de beweging en gooit dan een zwaar vangnet over het arme beest. Even later fwoept Otto de stroman zichzelf en het zwijn naar een speciaal tot zwijnenstal getimmerd schuurtje, dat achter zijn huis staat. Tevreden stapt Otto even later naar buiten en knipt met zijn vingers. Otto is weer verdwenen, om te gaan “shoppen” voor het belangrijkste ingrediënt.

~~~

Otto verschijnt enkele momenten later, met en zacht “fwwwoep!”, aan de andere kant van de wereld. In Guatamala om precies te zijn. De ochtend gloort daar net. Om hem heen groeien struiken vol met bessen zo groot als kersen. Otto plukt er eentje en stopt hem in zijn mond. Heerlijk zoet en rijp voor de pluk. Otto is er op het juiste moment. Hij frummelt een plastic puut uit zijn broekzak, waardoor er een flinke pluk Hollandse stro op de vulkanische aarde van de plantage valt. Dat zal ze nog lang bezig houden, denkt Otto. Snel en stilletjes, begint hij te plukken en een kwartiertje later fwoept Otto, met een puut vol rijpe, topkwaliteit Antigua-Arabica-bessen weer naar huis.

Thuis stort hij de koffiebessen in de voedertrog van zijn zwijnenstal. Het zwijn begint er, tot genoegen van Otto, meteen van te vreten. “Goed zo lekker zwijntje, eet maar lekker op”, purt Otto tevreden. Dan loopt hij naar buiten en sluit de stal goed af. Vanuit de tuin wordt Otto gadegeslagen door een gitzwarte, loenzende kater. Uit de scheve bek van de monsterachtige kat druipt een dikke klodder kwijl. Het gras om de plek waar de druppel neervalt sterft meteen af. “Scheer je weg, Knarf!”, roept Otto nijdig. Uiteraard heeft dat geen effect, maar Otto en Knarf hebben nou eenmaal een gecompliceerde verstandhouding. Knarf sjokt ongeïntimeerd weg en gaat een eindje verderop eens uitgebreid aan z’n gat likken, terwijl hij ondertussen het schuurtje met daarin dat malse zwijn, nauwlettend in de gaten houdt.

wordt vervolgd…

Gerda’s heldendaden

De verkoper wreef genoegzaam in zijn handen toen hij de blonde dame in mantelpak de showroom zag binnen lopen. Ze liep recht af op een glanzend opgepoetste occasion. Een metallic grijze Renault Megane Cabrio die een maand geleden nog helemaal om een boom gevouwen had gelegen. De wagen was eigenlijk total loss verklaard, maar toch stond hij hier in de showroom te glimmen als een verse hondenkeutel in de maneschijn.

De mannen in de workshop hadden de wagen weer rechtgetrokken, uitgedeukt en opgekalefaterd met allerlei onderdelen van de sloop. Eigenlijk was het onderstel van de wagen helemaal ontzet geweest waardoor het behoorlijk verzwakt is, maar dat zie je niet aan de buitenkant. Ja, alleen een echte Renault Expert zou het heel misschien kunnen zien als hij op een afstandje recht voor de auto hurkt en met één oog dichtgeknepen langs de auto kijkt. Dan zou hij heel misschien opmerken dat de achterwielen niet helemaal recht achter de voorwielen staan. Het gaat om millimeters, dus dat ziet echt niemand.

De blonde zakendame loopt verlekkerd om de cabrio heen. “Mooi hè”, zegt de verkoper,  “net binnengekomen, echt een plaatje”. De blonde dame kijkt op en neemt een iets meer onverschillige houding aan. “Doet het elektrische dak het?”, vraagt ze dan. De verkoper zwaait de bestuurdersportier open en zet de wagen op contact. De achterkant van de auto vouwt zich even later zoemend open en het dak ontvouwt zich.

Niemand merkt de kleine spichtige gestalte op die op dat moment langs de auto loopt. Ze draagt nog wel een knalgele regenjas met daaronder felrode regenlaarzen. Maar daar is ze wel aan gewend. Niemand merkt Gerda op. Ze is erg onopmerkelijk. Eigenlijk is alles opmerkelijker dan Gerda. In haar aanwezigheid vinden mensen ineens spelden in hooibergen omdat ze plotseling in het oog opspringen.

Voor Gerda is dit natuurlijk nogal frustrerend. Op vierjarige leeftijd vergat zelfs haar eigen moeder dat ze bestond. Ze was hiervoor in therapie gegaan bij een psycholoog, maar ook die beste man vergeet steeds dat ze zijn patiënt is. Maar ze had nog geen dag spijt gehad van haar besluit om naar de psycholoog te gaan, want daar had ze de eerste persoon ontmoet die haar wel opmerkte. Een ongelooflijk vreemde kerel met woeste haren en borstelige wenkbrouwen. Hij had haar heel indringend aangekeken met zijn fonkelende ogen. Otto, zo heette hij.

Maanden na hun eerste ontmoeting stond Otto ineens naast haar. Ze maakte, ver na sluitingstijd, een nachtelijk wandelingetje door het Rijksmuseum. Als je aan hyperonopvallendheid lijdt, dan is gratis toegang tot musea één van de geneugten. Toen ze voor de Nachtwacht stond, stapte er ineens een enorme gozer met een woest kapsel uit de schaduw. “Schrik niet”, zei hij, “ik ben het, Otto”. Ze schrok zich rot en in een reflex hield ze haar adem in en maakte zich zo onopvallend mogelijk. “Doe geen moeite, ik zie je heus wel”, zei Otto rustig.

Ze hadden lang gepraat daar bij de Nachtwacht. Otto had haar geadviseerd om te proberen haar uiterst zeldzame eigenschap om te buigen in iets positiefs, iets waar ze voldoening van zou krijgen. Iets waarmee ze anderen helpt de dingen te zien die voor hen gemaskeerd worden. En daarom loopt ze in de showroom van deze oplichter. Ze had gezien hoe de Cabrio eruit had gezien. Hoewel ze bewondering had voor het resultaat van het werk aan deze auto, wilde ze voorkomen dat de blonde vrouw de auto zou kopen.

De blondine liep om de auto heen. Haar hoofd een beetje schuin. Voor de auto zet ze langzaam enkele passen naar achteren. Gerda zwiert draaiend met haar regenjas langs de auto. Plotseling fronst de blondine haar wenkbrouwen, “Is deze wagen echt ongevalvrij?”, vraagt ze dan. “Ja hoor mevrouwtje, 100%”, zegt de verkoper zelfverzekerd, maar er parelt een dikke druppel zweet onder zijn toupetje vandaan die hij snel wegdept met een zakdoek.

De blonde vrouw hurkt dan naar beneden en kijkt met één oog langs de linkerzijde van de auto. “Ik zou anders zweren dat die achterwielen ietwat naar links staan ten opzicht van de voorwielen hoor”, zegt ze dan verontwaardigd. “Maar mevrouwtje…”, probeert de autoverkoper, maar de blondine kapt hem bits af: “Niks mevrouwtje! Verkoop dit wrak maar aan een ander!”. Gerda rent langs de verbijsterde verkoper en plukt zijn toupetje van zijn kop. Ze gooit het giechelend omhoog en huppelt voldaan de winkel uit, achter de nuffig stappende blondine aan.

De kneep van het fwoepen

Op een dag, tijdens een heel saaie geschiedenisles van meneer van Puffelen  – zo heette hij niet echt, maar iedereen noemde hem zo omdat de man geen namen kon onthouden en dus “hee, van Puffelen!” riep tegen iedereen die niet zat op te letten –  zat de jonge Otto wat naar buiten te staren door het open raam. Hij zat helemaal achterin de klas, en leunde met zijn stoel op de achterpoten tegen de achtermuur van het klaslokaal. In zijn hand draaide hij behendig een HB-potlood tussen zijn grove, maar lenige vingers. Otto staarde naar een punt ver weg, weg van dit lokaal en dagdroomde dat hij in zijn boomhut zat.

Plotseling moest Otto niezen. Hij probeerde het tegen te houden, maar zijn neus kriebelde zo erg dat hij er tranen van in zijn ogen kreeg. Hij kon de nies niet langer ophouden en liet hem gaan. WHAAAAATSJOEOEOE! Zijn stoel kletterde ervan onderuit. Verschrikt draaide de hele klas zich om naar het harde geluid. Er doorheen klonk zacht “fwwwwoep!“, maar dat hoorde niemand. Otto’s stoel lag op de grond. Het potlood dat Otto in zijn handen had, rolde nog na over de vloer. De hele klas bulderde van het lachen, tot ze beseften dat Otto er niet meer was.

Omdat Otto bij het open raam zat, rende meneer van Puffelen geschrokken naar het raam en keek naar beneden, naar het plein. Het klaslokaal bevond zich op de derde verdieping. Het was ongelooflijk, maar Otto was nergens te bekennen. Otto’s klasgenoten begonnen opgewonden met elkaar te praten. Iemand riep: “Hij is vast omhoog geklommen, het dak op!”. Daar had van Puffelen niet aan gedacht.

Meteen rende hij het klaslokaal uit en liet het in rep en roer achter. Hij holde de trappen af, naar de kamer van de conciërge. Die was gelukkig op zijn plek. “Snel, hoe kom ik op het dak?”, hijgde van Puffelen. “Met de brandtrap, achter de kantine, maar wat?…”, maar van Puffelen was al weg.

Even later kwam hij puffend, met een rood hoofd boven de rand van het dak van de school uit, en klauterde het dak op. Hij speurde het hele dak af. Het was een groot, plat dak zonder enige plek voor iemand om zich achter te verstoppen. Waar zat die verdraaide vlegel? Van Puffelen begon bezorgd en boos tegelijk te worden. Het leek wel of dat pestjoch in het niets was opgelost.

Gek genoeg was dat ook min of meer precies wat er was gebeurd. Otto begreep er zelf ook niets van. Het ene moment zat hij te dagdromen in een muf klaslokaal, tijdens een suffe geschiedenisles, en het andere moment zat hij in zijn boomhut. Hij wreef over zijn kriebelige neus. Ja, dat is waar ook, hij moest niezen. De nies was niet tegen te houden, want hij had het gevoel gehad dat hij op ontploffen stond. En op het moment dat hij niesde, was hij nog half met zijn hoofd bij zijn boomhut. Lijfelijk was hij ergens waar hij niet wilde zijn, terwijl hij geestelijk ergens was waar hij juist wel wilde zijn. De nies had Otto’s geest en lijf weer verenigd, maar op de plek van de geest.

Otto grijnsde zijn kwajongensgrijns en zei hardop: “Cool!”. Hij zou willen dat hij het gezicht van van Puffelen had kunnen zien, en probeerde zich het beteuterde gezicht van de man voor te stellen. Zijn neus en gehemelte begonnen al weer te kriebelden. Bah, die verrekte pollen ook. Hier in de boom stikte het daar natuurlijk van. Otto’s gezicht vertrok in die typische niesgrimas. Ogen dicht, mond open….HAAAA……WHAAAAAA…..fwwwwwoep! Otto verscheen ineens weer naast zijn omgevallen stoel, achterin het klaslokaal van meneer van Puffelen….TSSSSJAAAA!!!…

Toen Otto zijn ogen weer open deed keek hij recht in het lijkwitte gezicht van meneer van Puffelen. “Ehhh..”, stamelde Otto. “Nhng…”, wist van Puffelen uit te brengen.  “Heeft u misschien een zakdoekje voor me meneer, ik heb geloof ik een beetje last van hooikoorts”, zei Otto waterig, en om haalde eens flink zijn neus op. Verdwaasd trok meneer van Puffelen een grote geruite zakdoek uit zijn broekzak en gaf het aan Otto: “hier jongen, neem deze maar, hij is nog schoon”. En vervolgde toen maar gewoon zijn saaie les, alsof er niets was gebeurd. Wat kon de arme man ook anders?

En dat was dus hoe Otto de Magiër erachter kwam hoe hij zich van de ene naar de andere plek kon “fwoepen”. Je moet met je geest eerst afdromen naar die andere plek en dan je lijf er “gewoon” naartoe trekken door het af te leiden door zoiets als een plotselinge nies. In het begin gebruikte Otto nog een veertje om onder zijn neus te kriebelen zodat hij moest niezen, en omgekeerd moest hij voortaan goed oppassen bij niesbuien. Maar al snel kreeg hij de kneep van het fwoepen onder de knie, zodat hij met een knip van zijn vingers kon oplossen in het niets. Buitengewoon handig natuurlijk voor iemand zoals Otto.

Otto redt de paashaas

De ochtend gloort kil. Het is 3 graden onder nul en er dwarrelt motsneeuw naar beneden. Alle kindertjes liggen nog op één oor in hun warme bedjes. Buiten, in een te witte wereld voor de tijd van het jaar hopt de paashaas. Hop, hop, hop. In zijn pluizige voorpoten heeft hij een mand vol eieren. Anatomisch zijn hazen daar eigenlijk niet toe in staat, maar als een dode visser weer tot leven kan komen, dan is dit maar een eenvoudig wonder natuurlijk.

Met zijn hazelippen kan de paashaas nog iets wonderlijks, iets wat normale hazen ook niet kunnen: grijnzen. En al grijnzende verstopt het overal zijn bonte eieren. Nou ja, verstoppen is het juiste woord niet. Want de kindertjes moeten ze wel kunnen vinden natuurlijk. De paashaas zet ze zo neer dat ze in het oog springen voor mensjes met een ooghoogte van 4 turven.

Over het stoppelveld hopt de paashaas met zijn magische mandje met eieren. In werkelijkheid is het natuurlijk gewoon een kunstmatige wormhole naar de geheime voorraad bonte eieren. Is natuurlijk wel zo praktisch. Voor de paashaas is het de normaalste zaak van de wereld. Hop, hop, hop. Verder gaat zijn weg. In de verte steekt een dak met een rokende schoorsteen boven de ochtendnevels uit. Daar wonen vast ook kindertjes. Nietsvermoedend hopt de paashaas af op het gevaar.

Knarf, de afschuwelijkste kater ter wereld, sluipt onhoorbaar door het witgerijpte gras. Hij hoorde zijn prooi al van kilometers afstand aan komen stampen. Het domme beest doet niet eens moeite om niet op te vallen. De witte wieven op het veld maken dat Knarf op zijn beurt geen moeite hoeft te doen om onzichtbaar te zijn. Hop, hop, hop. De paashaas komt dichterbij.

De geur van een malse, kingsized haas, dat zelfs een toetje met zich mee draagt, maakt Knarf wild. Een dikke druppel heet kwijl vormt zich in de hoek van zijn lelijke, scheve bek. Knarf’s kwijl heeft een ongewoon hoge PH-waarde. Het heeft iets te maken met Indiase curry… Onvermijdelijk valt de druppel op de bevroren aarde: TSSSSSCH! Plotseling staat de paashaas stil. Wat was dat voor geluid?

Achter de paashaas klinkt dan een ander vreemd geluid: fwwwwwoep! Verschrikt draait de paashaas zich om. “Hi”, zegt Otto de Magiër tegen de paashaas, en dan: “Oooo, shit nee”, als hij ziet dat zijn monsterachtige huisdier de aanval heeft ingezet. “KNARF! FOEI!”, buldert Otto over het veld. Maar Knarf is niet onder de indruk. Grauwend als een panter rent de moordlustige, schele kater op de twee paashazen af.

Blikemsnel duikt Otto naar de van paas aan de grond genagelde angsthaas. Snel fwoept hij zichzelf en de paashaas naar een plek kilometers verderop.  “Voortaan blijf je beter maar uit de buurt van Knarf’s jachtgebied, je was bijna het haasje. Ha ha ha! Haasje! Vat jum?”. De paashaas kijkt Otto meewarig aan en schudt zijn nog immer grijnzende kop. “Ik heb geen tijd voor je flauwe grapjes”, zegt de paashaas chagrijnig. Dan draait het zich om en hopt in de richting van het vredige slapende dorpje verderop.

“Ho ho, krijg ik geen beloning?”, roept Otto verontwaardigd. De paashaas stopt en slaakt een diepe zucht. Geërgerd gooit het zonder om te kijken één vrolijk gekleurd eitje over zijn schouder. Otto peutert meteen het folietje eraf. Witte chocola. “Hee, heb je geen puur!?”, roept Otto de paashaas verontwaardigd na. En dan doet de paashaas weer iets dat hazen anatomisch niet kunnen aangezien ze geen middelvingers hebben…      

Otto rekent af met een telemarketeer

Terwijl Otto de Magiër zijn zelf gegrilde spare ribs zit af te kluiven, klinkt ineens het snerpende gepiep van het mobieltje dat hij vandaag in een opwelling heeft aangeschaft. Verbaasd en geërgerd neemt hij op (mond nog vol):

-jezuswiebelternoutijdensheteten…. Ja met Otto

– Een bijzonder goedenavond meneer…eh….

– Otto

– Ah, juist, meneer Otto. Zoals ik al zei, een bijzonder goedenavond! Mag ik een paar minuten van uw tijd meneer Otto?

– Ik zit nog te ete…

– Eet smakelijk meneer Otto! Het spijt me dat ik u in uw ongetwijfeld heerlijke maaltijd moet storen, maar ik heb geweldig nieuws voor u! Als u een paar minuten heeft voor het beantwoorden van een aantal vragen maakt u kans op een geheel verzorgde…blablabladieblabla…

Otto legt de telefoon op tafel en breekt nog een lekker stuk sparerib af. Een paar minuten later pakt hij het telefoontje weer op. De telemarketeer zit nog steeds te leuteren. Otto onderbreekt hem smakkend:

– Nog steeds niet uitgeleuterd?

– Eh…wat?

– Of je al klaar bent!

– Ik was nog midden in…wacht es even, heeft u wel geluisterd meneer Otto? Wij hebben echt een geweldige aanbieding voor u. En het is eenmalig!

– Ja dat zal wel. Hou maar op, want ik heb er een bloedhekel aan als ik word gestoord tijdens het eten. Hoe kom je eigenlijk aan dit nummer?

– Eh…volgens mijn computer heeft u onlangs…. 

fwoep! Otto verschijnt op magische wijze (hoe hij dat doet weet alleen Otto en het heeft te maken met ongelooflijk stinkende mazzel, maar dan extreem geconcentreerd) in een call center, vlak achter de stoel van een kereltje dat achter een computerbeeldscherm zit met een headset op zijn gladde, kale kop geklemd. Het kereltje hangt onderuit in zijn bureaustoel en is midden in een zin:

– …een mobiele telefoon aangeschaft, klopt dat?

JAZEKERRRRR! 

Het kale kletsertje schrikt zo hard dat hij het bekertje koffie dat hij in zijn hand heeft in de lucht gooit. Otto maakt een snelle handbeweging. Het bekertje en de plens hete koffie die er uit vliegt, blijft vlak voor het tegen het plafond komt, zweven, kalmpjes roterend. 

– Oei, dat is hete koffie die je daar omhoog gooit. Stel toch dat je die op je domme kale kop krijgt. 

Het kale kereltje is verstijfd van schrikt en kijkt langzaam naar boven. Uit de poriën van zijn kale kop druppelen allemaal kleine druppeltjes zweet. Dan draait hij zich om naar de duistere figuur achter hem. Het is een woeste kerel met in zijn ene hand een klein mobieltje en in zijn andere hand een stuk spare rib.Otto kijkt hem grijnzend aan en houdt zijn gloednieuwe mobieltje tussen duim en wijsvinger naar voren:

– Deze dus, en ik heb er nu al spijt van dat ik hem heb gekocht. Ik wordt namelijk steeds gebeld door vervelende kale mannetjes die iets van me moeten. Mannetjes die alleen maar praten en niet luisteren. Mannetjes die vooral heel graag naar zichzelf luisteren. 

Het kale kereltje komt weer een beetje toch zichzelf en trekt een grote geruite zakdoek uit de binnenzak van zijn colbert. Daar dept hij zijn kop mee af en leunt vervolgens weer achterover. Met open mond grijnzend neemt hij Otto zwijgend een aantal seconden op, maar Otto zwijgt stoicijns terug. Dan begint het kale mannetje lachend te ratelen:

– Ahaahahahahaaa, je hebt me goed te pakken hoor. Hahahaha. Pfjiew, is me dat schrikken zeg. Ik had het echt helemaal niet door. Wanneer wordt dit uitgezonden? En laat me raden, daar ergens is de camera verborgen…Toch? Jaaaahahahaha, ik heb het wel door hoor.

Otto kijkt hem meewarig aan en wijst naar boven. Recht boven de kale kletskop zweeft nog steeds het papieren bekertje en de plens hete koffie. Dan knipt Otto met zijn harige vingers. De blob zwevende koffie zweeft tegen het plafond en vormt daar een glanzend-zwarte plas. Vanuit het midden zakt er een dikke vette druppel uit de plas. De koffie gedraagt zich als stroop. De druppel zakt langzaam, een dikke koffiestroopdraad trekkend, in de richting van de kale kop. 

– En wat vind je van die special effects? Ongelooflijk wat ze tegenwoordig allemaal kunnen met computers hè? 

De mond van het kale ventje gaat open, en weer dicht, en weer open. Otto stapt snel naar voren en duwt het mobieltje in de open mond van de telemarketeer en duwt dan met zachte hand de onderkaak van het ventje omhoog. Met Otto’s mobieltje tussen zijn tanden kijkt het kale mannetje naar de dikke druiper koffiestroop die van het plafond druipt. 

Otto plukt het bekertje uit de lucht en zet het voorzichtig op de kale kop, precies onder de gestaag zakkende koffiedruiper. Dan draait hij zich om en loopt weg. Als hij bij de uitgang van de ruimte is, draait hij zich nog even om en zegt:

– Als ik jou was zou ik zo blijven zitten en niet bewegen, want hoe verder ik weg ben, hoe meer die koffie zich weer herinnert hoe het is om gewoon vloeibaar en vooral kokend heet te zijn. 

Het zweet parelt alweer van de kale kop. De arme drommel heeft zijn ogen nu stijf gesloten, in anticipatie op een plens hete koffie. Uit de keel van de kaalkop komt een benepen piepgeluidje. Maar Otto loopt de ruimte uit en trekt de deur achter zich dicht. Tevreden grijnzend en zichtbaar met zichzelf ingenomen knipt Otto nog eens met zijn dikke vingers. Vanachter de deur klinkt het typische geluid van een door kortsluiting sissend en vonkend stuk electronica.

fwoep!, klink het zachtjes in de gang, maar dat komt niet uit boven het gegil van het arme kale mannetje. Het gegil begint als noodkreet, maar gaat over in een opgelucht gegiechel als hij zich beseft dat die hete koffie heus niet op zijn kop is gevallen maar in plaats daarvan in zijn nog na-knetterende en gestorven computer.