“Mevrouw..eh..Grijs?”, Dr. Jan-Jaap van Rooijen kijkt verbaast om zich heen. Om één of andere reden stoort het hem ineens dat de fotolijst aan de muur tegenover zijn deur niet helemaal recht hangt. Dat hem dat ineens stoort is gek, denkt hij. Hij is bepaald geen pietlut. Toch loopt hij ernaar toe en hangt het recht. Op een afstandje kijkt hij er naar en krabbelt aan zijn hoofd. Vreemd. Er is niemand in de wachtkamer.Toch heeft hij het zoemertje van de deur gehoord.
Hij draait zich hoofdschuddend om om weer terug in zijn kamer gaan, maar dan hoort hij een diepe zucht achter zich. Gerda staat op van haar stoel en zegt op gedempte toon: “Hier ben ik, dokter”. Jan-Jaap draait zich met een ruk om. “Wawa…waar komt u nou vandaan?”, stamelt hij. “Ik zat hier al de hele tijd, maar u zag me niet”, zegt Gerda. Ze wijst naar de stoel die recht onder het fotolijstje staat dat hij zo-even recht hing. “U stond zelfs bijna op mijn tenen”, merkt Gerda op.
Jan-Jaap kijkt plotseling naar de stapel tijdschriften op het leestafeltje. Is dat echt de Psychologie van februari 2004? Gerda schraapt even haar keel. Jan-Jaap maakt een komisch sprongetje. “Juist, juist, eh, komt u verder mevrouw…eh..”, hakkelt Jan-Jaap. “Grijs, Gerda Grijs”, vult Gerda hem aan. Ze loopt zijn spreekkamer in en gaat zitten in een grote, bruine, leren fauteuil. Voor de zekerheid neuriet ze een wijsje, om te voorkomen dat de psycholoog haar weer over het hoofd ziet. Het eerste wat haar te binnen schiet is Altijd is Kort Jakje ziek.
Jan-Jaap gaat tegenover Gerda zitten. Er hangt een spinragje aan het plafond, ziet hij ineens. Geërgerd staat hij op en zoekt iets om het ragje mee te kunnen weg vegen. “Wat een bende”, mompelt hij en loopt zijn kamer uit. Even later komt hij terug met de kruimeldief uit het keukentje. Hij klimt op zijn stoel en zuigt her ragje boven Gerda’s hoofd weg. Gerda bekijkt het gelaten. Hij is haar al weer vergeten. Hij bergt de kruimeldief weer op en komt enkele tellen later zacht zingend binnen: “altijd is Kort Jakje ziek…”. Gerda giechelt. “Liedje in uw hoofd?”, vraagt ze.
Gerda kan hierom lachen, maar tegelijkertijd wordt ze er moedeloos van. “Dokter, kunt u me helpen?”, vraagt ze dan. Jan-Jaap ziet haar nu duidelijk in zijn oude fauteuil zitten. Een kleine, spichtige vrouw met sluik peper-en-zout haar dat voor haar gezicht hangt als ze haar hoofd naar voren hangt. Zijn ogen prikkelen en hij wil zijn bril afzetten om in zijn ogen te wrijven. Gerda zegt snel: “dat komt door mij, dat u in uw ogen wilt wrijven”. Jan-Jaap lat zijn handen weer zakken en mompelt: “Opmerkelijk, heel opmerkelijk”. Maar dan staat Gerda woest overeind. Ze stampt met haar voet en roept: “Nee, nee, nee, nee, nee!! Niet opmerkelijk! Dát ben ik dus niet!”
Jan-Jaap ziet haar daar staan. Wat bazelt ze toch? Hij krijgt vaak vage types in zijn spreekkamer, maar deze vrouw is zo vaag dat het hem moeite kost om haar op te merken. Zelfs die gedachte kan hij slechts met opperste concentratie nauwelijks vasthouden. Daarom schrijft hij het meteen op het dossierblad van deze patiënt:
Mevrouw Grijs is een opmerkelijk vage en onopmerkelijke vrouw. Eenzaam. Getraumatiseerd.
“Mevrouw Grijs…”
“Gerda”, zegt Gerda zacht.
“Ja natuurlijk, Gerda… eh… vertel eens, hoe is het met je moeder, heb je goed contact met je moeder?”
Gerda barst in huilen uit. Jan-Jaap schuift geroutineerd de doos tissues naar haar toe. Snotterend en snikkend begint Gerda te vertellen:
“Ik heb al vanaf mijn geboorte ontzettend gekrijst om de aandacht die ik nodig had. Anders was ik van de honger gestorven. Mijn moeder noemde me een krijsbaby. Ik heb haar stapelgek gemaakt. Toen ik 4 was, en voor het eerst naar school ging, merkte de juf me niet op, net als jij net deed in de wachtkamer. Ik speelde altijd alleen, omdat mijn klasgenootjes mij niet zagen staan. Letterlijk. Op die eerste schooldag vergat mijn moeder dat ik bestond. Ze haalde me niet meer op van school”. Gerda haalt even diep adem, is even stil en vraagt dan: “Dokter, hoe bestaat het dat ik de enige ben die weet dat ik besta?”.
Dr. Jan-Jaap heeft alles gehoord en is zichtbaar ontdaan. Maar dan klinkt plotseling een reutelend zoemertje. Van schrik kijkt hij op zijn horloge. Hij slaat Gerda’s dossier dicht en legt het aan de kant. Gerda haalt haar schouders op en staat op van haar stoel. Ze bestaat niet meer voor hem. Jan-Jaap is naar de wachtkamer gelopen en komt even later weer naar binnen. Hij wordt gevolgd door een lange man met woest, ongekamd haar en een lange zwarte, wollen jas. De man trekt verbaast zijn borstelige wenkbrauwen op als hij Gerda ziet en zegt dan: “Dokter JJ, stuur die schoonmaakster eens even weg!”.
Gerda loopt verbijsterd naar buiten. “Schoonmaakster? Welke schoonmaakster?”, hoort ze Dokter JJ antwoorden, “Gaat u zitten meneer Zwartjes. Koffie?” Er klinkt gerinkel van koffiekopjes. “Ja. Graag. En zeg maar Otto”, zegt Otto. Hij kijkt achterom of Gerda al weg is. Ze staat nog in de deuropening. Otto de Magiër trekt zijn linker wenkbrauw op en neemt haar aandachtig op. Dan sluit Gerda zachtjes de deur achter zich dicht en huppelt naar buiten. Ze jubelt van binnen en glimlacht van oor tot oor. Die rare snuiter, Otto, zag haar wél!