Psychologie

Substantie

Hoe vast is mijn vorm eigenlijk? Hoe los of vast zou mijn vorm moeten zijn? Het zijn vragen die de laatste tijd vaak door mijn hoofd gaan. De achterliggende gedachte is dat ik graag trouw wil blijven aan mezelf, maar dat ik dit tegelijkertijd ook mijn geliefde toewens. We praten er ook vaak over met elkaar. We vinden allebei dat het belangrijk is om niet te vervormen voor de ander. We willen elkaar graag laten zoals we zijn, maar kan dat eigenlijk wel? Hoort een beetje van jezelf opofferen voor de ander ook niet gewoon bij een liefdesrelatie? Een beetje dus, niet alles. Het gaat toch om het vinden van een evenwicht en het respecteren van elkaars grenzen?

Ik denk dus dat je vorm wordt bepaald door je grenzen en de krachten die daarop worden uitgeoefend. En misschien is het woordje “vorm” ook wel teveel bepalend in de perceptie van de vastheid ervan. Bij “vorm” denk ik teveel aan een bepaalde mate van consistentie. Een vloeistof wordt flesvormig door de fles. Te vloeibaar zijn maakt dat je te snel de vorm aanneemt van datgene dat je inperkt. Terug naar de mate van consistentie van je “vorm”: die is niet homogeen. Ik ben gedeeltelijk als een vloeistof, en gedeeltelijk als de fles.

Liefde gaat dan eigenlijk over toelaten dat je in elkaar over gaat. Toelaten dat je een beetje vervormt. Je er bewust van zijn dat de ander ook een beetje jouw vorm zal gaan aannemen. En daartegen hoef je niet per se te verzetten. Dat is gewoon ook niet zwart-wit. Je biedt een bepaalde mate van weerstand tegen vervorming of je geeft een bepaalde mate van vertrouwen in de vorm van de ander zodat je je daaraan in een bepaalde mate kunt overgeven. Liefde gaat over balanceren tussen vorm geven en vorm aannemen. Tussen kracht en overgave. Tussen het zijn van de rots of het zijn van de branding. Je vorm is vast en los. Vorm deugt wat mij betreft dus niet als term. De vorm is ook niet de essentie. Er is een woord dat beter past: substantie.

Verbijstering

Misschien wordt er achter mijn rug over me gesproken. Met verbijstering. Doe ik zelf ook wel eens over anderen. Volgens mij is het heel normaal. Want de verbijstering moet er gewoon uit. Als ik mezelf erop betrap zeg ik er wel altijd bij dat ik het eigenlijk niet zou moeten doen. Maar ja, misschien moet die ander mij dan maar niet zo verbijsteren. Toch?

Bij acute verbijstering hoort een gezicht met grote ogen en open mond. De mond gaat soms een aantal keren open en dicht. Sprakeloosheid is je deel. Eigenlijk is het een prachtig woord, verbijstering. De ‘ver’ geeft een transformatie aan die je ondergaat. Ineens ben je bijster. Jezelf bijster. Kwijt. Alleen een mond vol tanden is nog overgebleven.

Een tijd geleden meende ik iemands verbijstering te voelen in een telefoongesprek. Degene die ik wilde spreken was er niet, maar er nam wel iemand op: “Hallo?”, klonk het ijzig. Een bekende stem die me ijzingwekkend beleefd liet weten dat degene die ik wilde spreken, niet thuis was. Ik vertaalde dat naar: “mij niet wenste te spreken”. Op zichzelf een verbijsterend pijnlijke conclusie. Kwam natuurlijk door mijn vergrootglas.

Jukken en garelen

Laatst sprak ik met iemand over een juk waaronder ik momenteel gebukt ga. Ik probeer wel fier te staan, maar het juk drukt me constant omlaag. Jukken zijn trouwens houten werktuigen die je over je schouders legt met aan weerszijden een last. Emmers met water bijvoorbeeld. En trekdieren (paarden, ezels, ossen) trekken een kar vooruit met een juk. Garelen worden voor trekdieren gebruikt voor hetzelfde doeleinde. Jukken en garelen bedwingen. Onder een juk ben je een slaaf. In het gareel ben je braaf.

Bullock_yokesDoor CgoodwinEigen werk, CC BY-SA 4.0, Link

In figuurlijke zin moet en mens zich afvragen waar zijn/haar jukken en garelen vandaan komen. Zou het misschien zo kunnen zijn dat de drijver en de slaaf één en dezelfde persoon zijn? Het geeft wel te denken.

Handdrukduel

Een nieuw gezicht neemt mij op als ik de vergaderkamer binnen stap. Ik zie nieuwsgierigheid en verwachtingen. Van mijn leeftijd, zo schat ik. Dus ben ik meteen tot je-en-jijen geneigd. Hij staat meteen op van zijn stoel en zet een stap in mijn richting. Zijn rechter hand maakt een royale zwaai naar achteren en omhoog, om vervolgens zijwaarts op me af te duiken. Theatraal blijft de hand voor me in de lucht hangen. Het breeduit glimlachende gezicht van de aanbieder kijkt me met afwachtende blik aan.

Ik kijk de man rustig en (hopelijk) nieuwsgierig aan en steek twee tellen later mijn hand recht naar voren en neem de aangeboden hand aan. Normaal gesproken moet er voor een handdruk die prettig is voor beide partijen een zeker contactoppervlak zijn tussen de twee handen. De duim-oksels moeten lekker tegen elkaar sluiten en de handpalmen op elkaar. Dat lijkt mij de algemeen geaccepteerde handdruk. Maar de ander denkt daar duidelijk anders over. Al voor ik mijn duimoksel tegen de zijne heb, knijpt hij zijn hand dicht waarbij zijn vingers een rechte hoek met de rug van de hand maken. Een ongemakkelijke handdruk is het resultaat. Ik voel autoriteit gemengd met onzekerheid. Ik knijp terug en zorg dat hij zijn hand pas los kan laten als ik mijn naam heb uitgesproken. Hij moet zelfverzekerde autoriteit voelen van mijn kant. 

In het gesprek dat dan volgt blijken we mentaal toch elkaar’s gelijke. Er woedt een beschaafde egostrijd waarin we – ongemerkt voor de anderen aan tafel – schermen met kennis en ervaring. Een waardige opponent ondanks de hoekige handdruk. Ik zie uit naar het volgende duel. 

Otto ziet Grijs

“Mevrouw..eh..Grijs?”, Dr. Jan-Jaap van Rooijen kijkt verbaast om zich heen. Om één of andere reden stoort het hem ineens dat de fotolijst aan de muur tegenover zijn deur niet helemaal recht hangt. Dat hem dat ineens stoort is gek, denkt hij. Hij is bepaald geen pietlut. Toch loopt hij ernaar toe en hangt het recht. Op een afstandje kijkt hij er naar en krabbelt aan zijn hoofd. Vreemd. Er is niemand in de wachtkamer.Toch heeft hij het zoemertje van de deur gehoord.

Hij draait zich hoofdschuddend om om weer terug in zijn kamer gaan, maar dan hoort hij een diepe zucht achter zich. Gerda staat op van haar stoel en zegt op gedempte toon: “Hier ben ik, dokter”. Jan-Jaap draait zich met een ruk om. “Wawa…waar komt u nou vandaan?”, stamelt hij. “Ik zat hier al de hele tijd, maar u zag me niet”, zegt Gerda. Ze wijst naar de stoel die recht onder het fotolijstje staat dat hij zo-even recht hing. “U stond zelfs bijna op mijn tenen”, merkt Gerda op.

Jan-Jaap kijkt plotseling naar de stapel tijdschriften op het leestafeltje. Is dat echt de Psychologie van februari 2004? Gerda schraapt even haar keel. Jan-Jaap maakt een komisch sprongetje. “Juist, juist, eh, komt u verder mevrouw…eh..”, hakkelt Jan-Jaap. “Grijs, Gerda Grijs”, vult Gerda hem aan. Ze loopt zijn spreekkamer in en gaat zitten in een grote, bruine, leren fauteuil. Voor de zekerheid neuriet ze een wijsje, om te voorkomen dat de psycholoog haar weer over het hoofd ziet. Het eerste wat haar te binnen schiet is Altijd is Kort Jakje ziek.

Jan-Jaap gaat tegenover Gerda zitten. Er hangt een spinragje aan het plafond, ziet hij ineens. Geërgerd staat hij op en zoekt iets om het ragje mee te kunnen weg vegen. “Wat een bende”, mompelt hij en loopt zijn kamer uit. Even later komt hij terug met de kruimeldief uit het keukentje. Hij klimt op zijn stoel en zuigt her ragje boven Gerda’s hoofd weg. Gerda bekijkt het gelaten. Hij is haar al weer vergeten. Hij bergt de kruimeldief weer op en komt enkele tellen later zacht zingend binnen: “altijd is Kort Jakje ziek…”. Gerda giechelt. “Liedje in uw hoofd?”, vraagt ze.

Gerda kan hierom lachen, maar tegelijkertijd wordt ze er moedeloos van. “Dokter, kunt u me helpen?”, vraagt ze dan. Jan-Jaap ziet haar nu duidelijk in zijn oude fauteuil zitten. Een kleine, spichtige vrouw met sluik peper-en-zout haar dat voor haar gezicht hangt als ze haar hoofd naar voren hangt. Zijn ogen prikkelen en hij wil zijn bril afzetten om in zijn ogen te wrijven. Gerda zegt snel: “dat komt door mij, dat u in uw ogen wilt wrijven”. Jan-Jaap lat zijn handen weer zakken en mompelt: “Opmerkelijk, heel opmerkelijk”. Maar dan staat Gerda woest overeind. Ze stampt met haar voet en roept: “Nee, nee, nee, nee, nee!! Niet opmerkelijk! Dát ben ik dus niet!”

Jan-Jaap ziet haar daar staan. Wat bazelt ze toch? Hij krijgt vaak vage types in zijn spreekkamer, maar deze vrouw is zo vaag dat het hem moeite kost om haar op te merken. Zelfs die gedachte kan hij slechts met opperste concentratie nauwelijks vasthouden. Daarom schrijft hij het meteen op het dossierblad van deze patiënt:

Mevrouw Grijs is een opmerkelijk vage en onopmerkelijke vrouw. Eenzaam. Getraumatiseerd.

“Mevrouw Grijs…”
“Gerda”, zegt Gerda zacht.
“Ja natuurlijk, Gerda… eh… vertel eens, hoe is het met je moeder, heb je goed contact met je moeder?”
Gerda barst in huilen uit. Jan-Jaap schuift geroutineerd de doos tissues naar haar toe. Snotterend en snikkend begint Gerda te vertellen:

“Ik heb al vanaf mijn geboorte ontzettend gekrijst om de aandacht die ik nodig had. Anders was ik van de honger gestorven. Mijn moeder noemde me een krijsbaby. Ik heb haar stapelgek gemaakt. Toen ik 4 was, en voor het eerst naar school ging, merkte de juf me niet op, net als jij net deed in de wachtkamer. Ik speelde altijd alleen, omdat mijn klasgenootjes mij niet zagen staan. Letterlijk. Op die eerste schooldag vergat mijn moeder dat ik bestond. Ze haalde me niet meer op van school”. Gerda haalt even diep adem, is even stil en vraagt dan: “Dokter, hoe bestaat het dat ik de enige ben die weet dat ik besta?”.

Dr. Jan-Jaap heeft alles gehoord en is zichtbaar ontdaan. Maar dan klinkt plotseling een reutelend zoemertje. Van schrik kijkt hij op zijn horloge. Hij slaat Gerda’s dossier dicht en legt het aan de kant. Gerda haalt haar schouders op en staat op van haar stoel. Ze bestaat niet meer voor hem. Jan-Jaap is naar de wachtkamer gelopen en komt even later weer naar binnen. Hij wordt gevolgd door een lange man met woest, ongekamd haar en een lange zwarte, wollen jas. De man trekt verbaast zijn borstelige wenkbrauwen op als hij Gerda ziet en zegt dan: “Dokter JJ, stuur die schoonmaakster eens even weg!”.

Gerda loopt verbijsterd naar buiten. “Schoonmaakster? Welke schoonmaakster?”, hoort ze Dokter JJ antwoorden, “Gaat u zitten meneer Zwartjes. Koffie?” Er klinkt gerinkel van koffiekopjes. “Ja. Graag. En zeg maar Otto”, zegt Otto. Hij kijkt achterom of Gerda al weg is. Ze staat nog in de deuropening. Otto de Magiër trekt zijn linker wenkbrauw op en neemt haar aandachtig op. Dan sluit Gerda zachtjes de deur achter zich dicht en huppelt naar buiten. Ze jubelt van binnen en glimlacht van oor tot oor. Die rare snuiter, Otto, zag haar wél!